Deze exegese gaat over Lukas 24:1-35 en hoort bij les B3.44 van het zondagsschoolmateriaal van het LCJ.
Bijbelgedeelte: Lukas 24:1-35
Vers 1-3
De vrouwen zijn zeer vroeg, zodra het voldoende licht is, bij Jezus’ graf. Het is de dag na de sabbat, de zondag. Enkele vrouwen worden bij name genoemd; Maria Magdalena (Lukas 8:2), Johanna (Lukas 8:3) en Maria, de moeder van Jakobus en Johannes. Niet alle namen worden genoemd, maar het gaat erom dat enkele vrouwen hier als getuigen worden genoemd.
De vrouwen zijn echter helemaal niet bezig met Jezus’ woorden over Zijn sterven én opstaan. De specerijen bewijzen dat ze geloven dat Jezus nog altijd gestorven is. De afgewentelde steen en de afwezigheid van het lichaam van de Heere Jezus brengen hen deze woorden ook niet in gedachtenis. Ze raken twijfelmoedig, ze weten niet wat ze er van denken moeten.
Vers 4-8
Ineens zien ze twee engelen, letterlijk ‘mannen die er uitzien als een bliksem’. De vraag die deze mannen stellen, is het hele Paasevangelie in één zin. De vrouwen staan in een graf, met hun gezichten naar beneden. Namens God worden ze geroepen omhoog te kijken en verder te kijken dan het graf. Jezus is de Levende!
De vrouwen krijgen een duidelijke vermaning, tegelijk terechtwijzing en vertroosting. Ze worden gewezen op Jezus’ eigen woorden (Lukas 9:22). De terechtwijzing is dat ze die woorden vergeten zijn en niet geloofd hebben. De vertroosting is dat hun ongeloof Gods belofte niet teniet heeft gedaan. Door deze ontmoeting komen Jezus’ woorden bij de vrouwen weer boven. En ze geloven!
Vers 9-11
Dat geloof blijkt ook; de vrouwen haasten zich naar de discipelen. De reactie van de discipelen is verbijsterend. Ze geloven er niets van. Ook zij laten zich niet leiden door Jezus’ woorden. Praktisch speelt waarschijnlijk ook mee dat het getuigenis van een vrouw in die dagen niet erg serieus genomen werd. Opmerkelijk dat de Heere juist hen gebruikt.
Vers 12
Het enige dat hier van Petrus gezegd wordt, is dat hij het lege graf en de doeken ziet en dat hij vervolgens teruggaat, ‘verwonderd’. De precieze betekenis van dit vers lijkt niet zo makkelijk weer te geven. Zeker is dat Petrus ook getuige van het lege graf is.
Vers 13-17
De afstand van Jeruzalem naar Emmaüs is 15 stadiën. Dat is ongeveer 11 kilometer, dus ruim twee uur lopen. Gelet op vers 29 zijn ze dan laat in de middag vertrokken. Onderweg ‘discussiëren’ ze over de dingen die gebeurd zijn. Dan krijgen ze gezelschap. Het was voor Joden niet ongebruikelijk om gezamenlijk op te trekken met een ‘vreemdeling’. Dat gold zeker als het ging om een pelgrim die ook in Jeruzalem was geweest voor de viering van het Pascha. Het is echter niemand minder dan Jezus zelf. Ze herkennen Hem niet omdat Hij hun ogen ‘houdt’. Jezus wil nog niet dat ze Hem herkennen, Hij wil dat ze eerst vertellen wat er in hun hart is én dat ze van Hem horen wat er over Hem te zeggen is. Jezus begint het gesprek met de vraag waarom ze zo ‘droevig’ kijken. Droevig is hier ook ‘terneergeslagen’ of ‘stuurs’.
Vers 18-24
Die ‘stuursheid’ blijkt heel sterk uit de reactie van Kleopas. Hij vraagt zich hardop af waar deze ‘vreemdeling’ zich in de afgelopen dagen opgehouden heeft. Jezus vraagt door en dan komt alles in een soort overvolle samenvatting er bij deze mannen uit. Ze vertellen over Jezus, de Nazarener. Uit hun woorden blijkt dat ze geloofden dat God met Hem was en dat het volk dat heeft gemerkt en God daarvoor heeft gedankt. Ze vertellen ook over hun hoop en hoe deze de bodem ingeslagen is.
De derde dag is in de Bijbel de dag van de beslissing. Voor deze mannen lijkt het een teken dat het nu definitief over is. Jezus is gestorven en hun hoop was tevergeefs.
Enige vragen en twijfels hebben ze nog wel en die zijn versterkt door het getuigenis van een paar vrouwen ‘die zeggen dat Hij leeft’. De discipelen ontdekten dat het graf inderdaad leeg was, ‘maar Hem zagen ze niet’. De conclusie kan alleen maar zijn: Jezus is er niet meer en wij weten niet meer wat wij nu nog hopen moeten.
Vers 25-27
Jezus’ reactie is scherp, maar niet liefdeloos! Het is goed om bij alles wat Hij gaat zeggen te denken aan wat deze mannen later zeggen over ‘het branden van hun hart’ (vers 32). Ze hadden alles kunnen weten. De Heere Jezus zegt dat alles met Hem ‘moest’ gebeuren. Dit moeten heeft te maken met de noodzaak dat Christus voor zondaren moest sterven. Tegelijk wijst dit moeten ook op Gods bereidwilligheid om Zijn Zoon te geven. Het sterven van de Heere Jezus is niet maar een gevolg van wat de overpriesters wilden (vers 20) maar een daad van vrijwillige overgave van de Heere Jezus.
Vers 28-31
In Emmaüs doet Jezus alsof Hij weer ‘gewoon’ verder wil gaan. Daarmee beproeft Hij deze twee mannen. De mannen ‘dwingen’, dat is: sterk aandringen, Hem om te blijven. Ze willen deze vreemdeling niet alleen in het donker verder laten gaan. Tegelijk hoor je ook iets van onzekerheid in hun woorden. Ze geloven dat deze man hen verder kan helpen. Jezus gaat op hun verzoek in. Hij neemt de taak van het hoofd van het huis op Zich: het breken en uitdelen van het brood. Dan herkennen de mannen Hem. Hun ogen worden geopend. God maakt op Zijn manier Jezus bekend aan mensen.
Daarna is Jezus ook meteen ‘weg’. Daarmee wordt iets zichtbaar van de aard van Jezus’ verheerlijkte lichaam. Er is overeenstemming met onze lichamen (zichtbaar, tastbaar, mogelijkheid tot eten) maar het is ook anders, meer. Niet meer gebonden aan een bepaalde plaats.
Vers 32-35
Er komt blijdschap, persoonlijk en gemeenschappelijk. Ze gaan terug naar de discipelen. Zij blijken inmiddels ook te geloven in de opstanding. Wat er precies gebeurd is, staat er niet. Jezus is door Petrus gezien. De kern is: Jezus Christus, de Heere, is waarlijk opgestaan.