Deze exegese gaat over 2 Koningen 4:8-37 en hoort bij les B4.7 van het zondagsschoolmateriaal van het LCJ.
Bijbelgedeelte: 2 Koningen 4:8-37
Vers 8–10
Waarschijnlijk is Elisa vaker door het stadje Sunem getrokken als hij reisde van de berg Karmel, waar hij als profeet optrad, naar zijn ouderlijk huis in Abel-Mehola. Op een keer spreekt een ‘grote’ (dat betekent hier: vermogende) vrouw hem aan. ‘Brood eten’ is een aanduiding voor het gebruiken van de maaltijd. Het is niet duidelijk, of de uitnodiging van de vrouw voortkomt uit oosterse gastvrijheid in algemene zin of uit een bijzondere betrokkenheid op God en Zijn knechten, de profeten.
De vrouw zegt tegen haar man dat ze gemerkt heeft, dat Elisa heilig is. ‘Heilig’ betekent niet: zonder zonde, maar wel: apart gezet, anders dan de anderen, gewijd aan Gods dienst. Hier ligt een les in: Wat merken anderen van ons als we vaker in hun nabijheid verkeren? Dat we ‘heilig’ zijn?
Nu toont de vrouw duidelijk haar betrokkenheid op Gods zaak. Voor deze knecht van God wil ze een opperkamer maken op het platte dak van haar huis. De kamer moet helemaal ommuurd worden (‘van een wand’). De kandelaar in de kamer is nodig, omdat een oosterling niet graag bij het donker inslaapt.
Vers 11–17
Elisa is dankbaar voor de goede zorgen en wil de vrouw een wederdienst bewijzen. Moet hij soms voor haar bemiddelen bij de koning of de legeroverste? Dat is niet nodig; haar familie en vrienden kunnen haar bijstaan als er iets niet in orde is. Gehazi, de knecht van Elisa, weet de behoefte van de vrouw goed te peilen: Ze heeft geen zoon en haar man is oud. In het oude Israël was een zoon belangrijk: Hij zorgde ervoor dat de familienaam niet uitstierf, hij kon zijn ouders onderhouden en beschermen als ze oud geworden waren; hij was wellicht (een voorvader van) de Messias. Gehazi heeft hier een praktische kijk op de zaak. Elisa mag een profetische kijk hebben op de zaak: Beeldend voorzegt hij de geboorte van een zoon: Ze zal die zoon omhelzen, omarmen, tegen zich aandrukken zoals een moeder dat doet.
De vrouw zegt: ‘Lieg … niet’, dat wil zeggen: Wek geen ijdele hoop bij mij. Ze verlangt dus hevig naar een zoon. Intussen komt Elisa’s profetie wel uit. De gastvrijheid van de vrouw en haar betrokkenheid op Gods dienst en profeten worden door de HEERE opgemerkt. Hij zegent deze vrouw. Zelf is ze niet met haar gebrek (geen zoon) gekomen, maar heeft ze juist van haar rijkdom gegeven (een opperkamer). God gaat nu haar gebrek vervullen.
Vers 18–20
De jongen is groter geworden en gaat kijken bij zijn vader die aan het oogsten is. De hoofdpijn van de jongen wordt door veel verklaarders ten onrechte aangezien voor een zonnesteek. De klachten bij een zonnesteek zouden echter afgenomen zijn, wanneer men (binnenshuis) verkoeling zoekt, terwijl de jongen juist in huis sterft. Medici denken daarom aan een acute hersenvliesontsteking. De jongen wordt naar huis gebracht door een knecht, omdat de vader het te druk heeft met oogsten. Mogelijk liet de situatie zich in het begin ook niet zo ernstig aanzien. De jongen sterft op de schoot van zijn moeder. Nu omhelst ze een dode zoon!
Vers 21–28
Met haar nood gaat de moeder naar Elisa en daarmee naar de God van Elisa. Daarvoor neemt ze een aantal praktische maatregelen:
Ze draagt de jongen naar de opperkamer van de profeet – een aanwijzing dat de jongen nog niet zo oud was – en doet de deur van de kamer op slot. Zo wil ze voorkomen dat haar man de jongen vindt en hem gaat begraven.
Vervolgens vraagt ze haar man om een ezelin en een knecht. De ezelin moet haar dragen op de anders te lange reis van vijfentwintig kilometer. De knecht moet de ezelin aansporen.
Op de vraag van haar man waarom ze nu naar de profeet gaat (het is toch geen sabbat of eerste dag van de maand, waarop Godvrezende inwoners van het Tienstammenrijk wel naar de profeten gingen), zegt ze alleen dat het wél (Hebreeuws: sjaloom) zal zijn.
De vrouw grijpt de voeten van Elisa om zich voor hem te verootmoedigen én om hem te dwingen geen stap meer te zetten, voordat ze hem haar nood bekendgemaakt heeft. Ook hier ligt een lijn: Bij wie brengen we onze nood? Deze vrouw brengt haar nood bij de knecht van God en daarmee bij de HEERE Zelf. Ze klampt zich als het ware aan God vast: ‘Ik laat U niet gaan, tenzij …’. De nood van de vrouw is niet alleen dat haar zoon niet meer leeft. Ze wordt ook geestelijk zwaar beproefd: zíj had niet gevraagd om een zoon, maar de HEERE had toch een zoon beloofd en gegeven. En nu neemt de HEERE haar jongen weer van haar af.
Vers 29–31
Elisa stuurt zijn knecht vooruit. Hij moet zich niet laten ophouden door een uitgebreide oosterse begroetingsceremonie. De staf die hij op het gezicht van de jongen moet leggen, is geen toverstaf, maar wel zal deze misschien door de HEERE worden gebruikt als een middel om wonderen te doen. Zoals ook de mantel van Elia en de zweetdoeken van Petrus.
Vers 32–37
Uitdrukkelijk wordt aangegeven dat de jongen dood is. Elisa doet de deur achter beiden (de dode jongen en zichzelf) op slot. Hij bidt of de HEERE een wonder wil doen. Dit gebed onderstreept dat de opwekking uit de dood geen zaak is van bepaalde magische rituelen, maar van Gods wil. Dan strekt hij zich over de jongen uit, zoals Elia dat in Zarfath deed. De houding doet denken aan mond-op-mondbeademing, maar is dat natuurlijk niet. De jongen niest zeven keer. In Egypte was dit een teken van herstel. De HEERE is machtig om op het gebed doden levend te maken!
Opnieuw omhelst de moeder haar zoon. Maar eerst nog valt ze voor Elisa neer en buigt ze zich. Daarmee bewijst ze haar dank voor het wonder. In haar houding spreekt ook de verootmoediging. Ze maakt zich klein na de bittere woorden die ze eerder heeft gesproken.