Deze exegese gaat over 1 Samuël 6:1 tot 7:1 en hoort bij les B3.16 van het zondagsschoolmateriaal van het LCJ.
Bijbelgedeelte: 1 Samuël 6:1 tot 7:1
Vers 1-2
De oproep van Ekron om een vergadering te beleggen en de ark naar Israël terug te sturen (1 Samuël 5:11), krijgt zijn vervolg in dit hoofdstuk. De Filistijnse vorsten vragen de priesters en waarzeggers om advies. Deze mensen hebben immers verstand van ‘goddelijke zaken’. Zo proberen ze te voorkomen dat ze opnieuw de toorn van de HEERE op de hals halen. Dát de ark terugmoet, daar zijn ze het dan al over eens. De vraag is alleen nog hoe dat precies gerealiseerd moet worden.
Vers 3
Hoewel het volk ervan overtuigd is dat de epidemie een straf van de HEERE is, twijfelen de priesters en de waarzeggers nog. Ze beginnen hun antwoord met ‘indien’, dus ze vinden het nog niet vanzelfsprekend dat de ark terugmoet. Wanneer de ark toch teruggestuurd wordt, dan adviseren deze religieuze mannen om een schuldoffer bij de ark te voegen. Daarmee kunnen ze de roof van de ark weer ‘goed maken’. Met dat offer bekennen ze tegelijk schuld (Numeri 5:7). ‘Wanneer we de ark met het geschenk terugsturen’, zo zeggen de priesters, ‘weten we zeker of deze plaag van de God van Israël komt, of niet.’
Vers 4-5
Het schuldoffer moet bestaan uit vijf gouden zweren en vijf gouden muizen. Het getal vijf verwijst naar de vijf koningen van de vijf Filistijnse steden. Vers 5 wekt de indruk dat de muizen, naast het overbrengen van de ziekte, ook een directe plaag voor de landbouw zijn geweest. Dit geschenk is niet alleen een schuldoffer, maar tegelijk een eerbetoon aan Israëls God. De priesters kunnen niet garanderen dat hiermee de plaag zal stoppen, maar het is wel het beste advies dat ze kunnen bedenken.
Vers 6-9
Blijkbaar is niet iedereen overtuigd van de noodzaak om naast de ark, ook nog deze tien gouden voorwerpen mee te geven. Zelf hebben de priesters en waarzeggers nog twijfels over de conclusie dat de epidemie een direct verband heeft met de ark. Anderzijds zijn ze bang dat ze dezelfde fout maken als de farao, door te lang halsstarrig te zijn ten opzichte van Israëls God. Daarom bedenken ze een test.
De gemaakte ossenkar moet nieuw zijn, om een heilig voorwerp als de ark te kunnen dragen. Voor die kar worden vervolgens twee jonge koeien gespannen, die net gekalfd hebben. Wanneer men dan die kalfjes bij de koeien vandaan haalt, zullen deze koeien hun kalfjes altijd willen volgen. Ze zullen nooit vrijwillig een heel andere kant opgaan. Doen ze dat toch, dan is het een goddelijk teken. Doen ze het niet, dan kan de conclusie worden getrokken dat alle plagen toeval zijn geweest. De Filistijnen krijgen dan vanzelf de ark en de gouden voorwerpen terug.
Vers 10-12
De test wordt uitgevoerd en de uitkomst is overduidelijk. Geheel tegen hun natuur in, slaan de koeien de weg richting Beth-Sémes in en lopen rechtstreeks naar die plaats toe. Beth-Sémes is vanuit Ekron gezien de dichtstbijzijnde Israëlische plaats. De Filistijnse vorsten volgen de ark tot de ‘landpale van Beth-Sémes’, de plaats waar de akkers van Beth-Sémes beginnen.
Vers 13-14
De inwoners van Beth-Sémes zijn vanwege de tarweoogst op het land. Beth-Sémes is één van de steden die aan de Levieten was gegeven (Jozua 21:16). Het model van de ark was zeker aan hen goed bekend, dus ze herkennen hem meteen. De runderen blijven uit zichzelf op de akkers van Beth-Sémes staan. De Beth-Semieten zien in de terugkeer direct de hand van de HEERE en gebruiken daarom de wagen en de koeien om een brandoffer te offeren. Daarnaast worden er ook nog eigen bezittingen als brandoffer aan de HEERE gegeven.
Vers 15-18
Voor de Filistijnse vorsten die verderop staan toe te kijken, is het duidelijk: de God van Israël heeft Zijn ark teruggebracht. Ze keren daarom terug naar Ekron. Nogmaals worden de gouden voorwerpen opgesomd. Hier blijkt dat het aantal gouden muizen groter was dan vijf. Ook de kleinere steden en dorpen hebben gouden muizen gegeven. De reden hiervoor is vermoedelijk dat deze muizenplaag niet alleen de steden, maar het hele Filistijnse land getroffen heeft.
Vers 19
Helaas zijn de Beth-Semieten niet alleen dankbaar, ze zijn ook nieuwsgierig. In Numeri 4:5 en 20 geeft de HEERE de Levieten voorschriften over hoe om te gaan met de ark. Daar waarschuwt God om de ark niet uit nieuwsgierigheid te gaan bekijken. Vers 19 vertelt niet precies waarom de mensen in de ark gaan kijken, maar er zit iets van die onheilige nieuwsgierigheid in. Door zo in de ark te kijken, miskennen deze mensen het heilige karakter van de ark. In hoofdstuk 4 gingen de Israëlieten verkeerd om met de ark, in hoofdstuk 5 behandelden de Filistijnen het als een pronkstuk en nu, in hoofdstuk 6, gaan ook de inwoners van Beth-Sémes in de fout. Daarom straft de HEERE ook hen.
Vers 20-21
Deze mensen begrijpen nu wel iets van de heiligheid van de HEERE, maar helaas heeft het de verkeerde uitwerking. Ze verootmoedigen zich niet voor de HEERE, maar ze willen van de ark af. Er wordt een bericht gestuurd naar het oostelijker gelegen Kirjath-Jeárim.
Vers 1
De inwoners van deze stad behandelen de ark met meer respect. De ark krijgt een afgezonderde plek in het huis van Abinádab. Om de gebeurtenissen van Beth-Sémes te voorkomen, wordt Eleázar aangesteld om de ark te bewaken.
Tot slot
Zo komt de ark vanuit Silo, waar zoveel ongerechtigheid plaatsvond (1 Samuël 2:14), uiteindelijk terecht in de veilige luwte van Abinádabs huis. Daar, op de heuvel van Kirjat-Jeárim zal de ark blijven staan totdat David haar naar Jeruzalem zal brengen ( 2 Samuël 6).