Doeners zijn het slachtoffer geworden van de kenniseconomie. Het is tijd voor maatwerk.
Wie thuis een of meer doeners heeft rondlopen, weet dat het om fijne jongelui gaat. Vader meehelpen met klussen, op een gemeentedag alles klaarzetten, in de weer zijn voor goede doelen, kortom: je doet maar weinig een vergeefs beroep op hen. Ze zeggen rechtuit wat ze van iets vinden en ze willen weten waar ze met je aan toe zijn. Als je hen hebt, dan heb je hen ook helemaal.
Laat ze met elkaar werken aan een speeltoestel en ze gaan net zo lang door tot het klaar is. Ze zijn onvermoeibaar in het bedenken van praktische oplossingen. En denk nu niet dat ze alleen maar voor praktijk gaan. Je hebt ze ook voor het vak godsdienst of de catechese, als je erin slaagt een relatie met hen op te bouwen en de leerstof bij hun dagelijkse leven, bij de vragen van hun hart te brengen.
Het wordt bovendien tijd om een wijdverbreid misverstand uit de wereld te helpen. Velen denken dat doeners zogezegd „minder slim” zijn. Maar niets is minder waar. Doeners hebben alleen een ándere intelligentie. Waar de jonge intellectueel een meer beschouwende benadering van problemen heeft, toont de doener vaak een verrassende praktische intelligentie.
Het gaat bij deze verschillende jongeren meer om een andere ontwikkelingslijn. De een ontwikkelt zich veelal via het kennisoverdrachtsmodel (dus door studeren), de ander leert door doen, door uitproberen, door ervaring in de praktijk op te doen. De laatsten bereiken in hun ambacht net zo vaak een hoog niveau als denkers in intellectuele beroepen.
Het wordt al met al tijd voor een stevige conclusie: doeners zijn geen probleem. Integendeel! Waarom ontstaan er dan toch problemen met hen? Hoe komt het dat doeners het vaak niet gemakkelijk hebben?
Kenniseconomie
De maatschappij heeft forse veranderingen ondergaan. In de jaren tachtig kwam de vraag naar boven hoe Nederland in de economische vaart der volken overeind kon blijven. We hebben geen natuurlijke delfstoffen en onze traditionele producten kunnen elders veel goedkoper geleverd worden. Dus werd alles gezet op de kaart van de kenniseconomie.
Het idee ontstond dat iedereen hoger opgeleid moest worden. We moesten er met elkaar voor zorgen dat er meer leerlingen naar havo/vwo en minder naar vmbo/mavo gingen, dat er meer doorstroom vanuit mbo naar hbo zou komen. Nieuwe leermethoden en de inzet van ict zouden daarbij helpen. Hoogopgeleid werd het credo.
Het is ook niet toevallig dat in de jaren negentig het onderwijs veel meer dan voorheen eenzijdig gebaseerd werd op het kennisoverdrachtsmodel. Met de kenniseconomie als doelstelling, werd er onderwijsaanbod ontwikkeld volgens het zogeheten theezakjesmodel. Bovenaan staat dan het vwo, daaronder komt de havo met min of meer hetzelfde programma, alleen een beetje makkelijker, en daaronder de theoretische leerweg van het vmbo met min of meer hetzelfde programma, alleen nog een beetje makkelijker, en ga zo maar door.
Met de invoering van de basisvorming in het begin van de jaren negentig moesten alle leerlingen, van welk intellectueel niveau dan ook, de eerste twee jaar dezelfde kerndoelen behalen, alleen met een verschillende niveau. In de praktijk hield dat in dat de echte denkers in de eerste jaren van het voortgezet onderwijs niet voldoende intellectueel werden uitgedaagd. En de doeners werden benaderd als denkers. Ze werden niet uitgedaagd in waar ze sterk in zijn: ambachtelijke ontwikkeling.
Hoe zou het toch komen dat er juist in die tijd veel gedragsproblemen ontstonden bij doeners en dat bij de denkers een zesjescultuur haar intrede deed?
Onnodig verlengd
Er komt nog iets bij. Doeners zijn gemiddeld eerder volwassen dan denkers. Voor een deel komt dat door de werkelijkheid van onze samenleving. Ze zullen eerder maatschappelijke verantwoordelijkheid dragen en een eigen inkomen hebben. Voor een ander deel komt dit doordat ze minder last hebben van intellectueel-existentiële vraagstukken. Ze hoeven zich door minder brij heen te worstelen voordat ze zich een evenwichtige identiteit hebben verworven.
Deze doeners willen ook graag verantwoordelijkheid dragen. Niet schools doorleren is hun ambitie, maar gaan werken en zich in het maatschappelijke leven doorontwikkelen.
En hier doet zich nu juist een fors probleem voor. Als het onderwijs en de maatschappij hen niet in de positie van het krijgen van verantwoordelijkheid brengen, wordt hun puberteit onnodig verlengd, met alle narigheid van dien. Er ontstaan dan zoiets als: jullie houden mij langer weg van het dragen van verantwoordelijkheid, nu, dat zullen jullie weten.
Opvoeders en scholen reageren daar vaak op door nog strengere handhaving van de regels, met als uitwerking: nog negatiever gedrag, en door voortdurend falen het risico op een negatief zelfbeeld.
Ook in de gezinnen en in de kerk worden onze doeners vaak bevestigd in het beeld dat zij er eigenlijk maar een beetje bij hangen. Dat ze eigenlijk meer intellectuele capaciteiten moeten hebben. Heel veel overdracht van de Bijbelse boodschap vindt plaats via vormen van het kennisoverdrachtsmodel. En naarmate jongeren juist op dat punt hun negatieve zelfbeeld aan het opbouwen zijn, wordt dat problematischer. Als ze vaak weinig of niets van de preek en de catechese meenemen en alle ‘stuudjes’ naar de jv zien gaan waar zij zich niet thuis voelen, kan langzaam maar zeker de conclusie opkomen: Het zal voor mij wel niet zijn!
En ook in veel gezinnen is langzamerhand de cultuur ontstaan dat de basis- en kaderberoepsgerichte leerweg toch wel het allerlaatste is wat je je kinderen gunt. Want ja, daar zitten de kinderen die niet kunnen leren en die zo veel problemen veroorzaken.
Het is dus echt waar: wij vormen de oorzaak van de problemen van doeners.
In Spreuken 22:6 staat een heel bekende tekst: „Leer den jongen de eerste beginselen naar den eis zijns wegs.” Het gaat hier om het onderwijs in de weg der zaligheid. Bij de woorden ”naar de eis zijns wegs” vermeldt de kanttekening het volgende: „dat is naar de gelegenheid zijns ouderdoms, begrips en zijner tederheid.” Met andere woorden: we moeten onze jongeren onderwijzen in overeenstemming met hun leeftijd, het zich ontwikkelende bevattingsvermogen en het zich ontwikkelende gevoelsleven.
Op andere plaatsen in de Bijbel wordt gesproken over melk en vaste spijs als het om godsdienstig onderwijs gaat (1 Kor. 3:2 en Hebr. 5:12). Zou het niet goed zijn om daar eens heel concreet ernst mee te maken? Hoe vullen wij dat in bij het godsdienstonderwijs en de catechese? Wat is dan melk en wat vaste spijs? Hoe houden wij rekening met ouderdom, begrip en tederheid?
En moeten we deze lijn niet doortrekken naar de algehele opvoeding en het gehele onderwijs van onze jongeren? Kennelijk vindt de Schrift maatwerk van levensbelang. En het is ook van levensbelang. Er zijn jongeren onder ons die niet gelukkig worden in het huidige schoolse systeem, die zich buiten de groep voelen geplaatst in de christelijke gemeente, die een negatief zelfbeeld opbouwen en van daaruit niet komen tot een positieve christelijke identiteit en uiteindelijk afhaken.
Zijn onze doeners al echt ons probleem?
Auteur: Wim Büdgen
De auteur is voorzitter van het college van bestuur van het Wartburg College.
Bron: Reformatorisch Dagblad, 1 december 2014