Een vrij verhaal over Wout en Frans op bezoek bij een schapenboer, met een link naar de Heere Jezus als de Goede Herder.
Langs het pad dat van de straatweg naar de watermolen loopt, waar Wout en Frans Brandwijk wonen, bloeit het speenkruid al. Heldergele bloemetjes tussen het gras, dat ook al een beetje groeit en groen wordt. Het is voorjaar. Het ijs en de sneeuw zijn helemaal verdwenen. Reken maar dat Wout en Frans genoten hebben van de winter. Ze hebben sneeuwpoppen en een sneeuwhut gemaakt. Ze hebben geschaatst op de Molenvliet en op de Vaart die naar het dorp gaat.
Maar nu komt de lente. Tijd voor heel andere dingen. Ze zijn al eens samen in de molenkop geklommen. Ze hebben hun oude boomhut achter het molenschuurtje bekeken. Daar moet veel aan opgeknapt worden, maar daar hebben ze nog geen tijd voor. Ze gaan nu naar boer De Haan. De boerderij en het weiland van boer De Haan liggen naast de watermolen. De koeien van de boer staan nog in de stal, maar de schapen lopen al buiten. Er zijn ook kleine lammetjes. Dat is zo leuk.
Vooral ’s avonds rennen ze van het ene eind van het weiland naar het andere en ze maken dwaze sprongetjes. De boer brengt elke middag nog hooi en voer voor de schapen naar het land, want er groeit nog niet veel gras. Eergisteren zagen ze dat de boerin ook meekwam. Die probeerde één van de kleine lammetjes te vangen. Toen ze het in haar armen had, ging ze ermee op een omgewaaide boom zitten en liet ze het lammetje uit een fles drinken. Daarom zijn Wout en Frans, ‘de molenaartjes,’ zoals de meester op school hen noemt, eens gauw gaan kijken.
Dat ene lammetje krijgt melk uit een zuigfles. De boerin vertelt, dat het lammetje helemaal niet groeit. Daarom krijgt het nu extra voeding. Als het niet groeit, kan het niet tegen de kou en dan zal het doodgaan als het nog een keer sneeuwt of vriest.
Wout en Frans staan er met aandacht naar te kijken. Ze moeten wel rustig en stil zijn, want het lammetje is nog een beetje bang, maar de boerin aait het zachtjes over de wollen vacht. Dat vindt het lammetje fijn. Als de fles leeg is, wil het nog meer. Het doet zijn bekje open en dan stopt de boerin er een van haar vingers in. ‘Nog even leppen…’, zegt ze.
‘Mag ik het ook even doen?’, vraagt Frans. De boerin knikt: ‘Probeer het maar eens.’
Frans houdt zijn wijsvinger voorzichtig bij het kleine bekje. Het lammetje snuffelt even, maar houdt het bekje dicht.
‘Het heeft geen trek meer…’, lacht de boerin. ‘Kom morgen nog maar eens terug. Dan mag je het proberen als de fles leeg is.’
Dat lijkt de jongens wel wat. Dus zijn ze er de andere dag weer. De boerin zit al met het kleine beestje op haar schoot en als de fles leeg is, zegt ze: ‘Probeer het eens, maar voorzichtig zijn, hoor.’ Frans is naast de boerin op de boom gaan zitten. Hij houdt zijn vinger voor het schapensnoetje en kijk! Even snuffelt het beestje en dan sabbelt het op de vinger van Frans. Wout staat er stil naar te kijken. De boerin vraagt: ‘Wil jij ook, Wout?’ Maar Wout schudt zijn hoofd. Nee hoor, hij vindt het maar vies om een klein schaapje op je vinger te laten sabbelen. Toch gaat hij de hele week mee en als het lammetje wat rustiger wordt, neemt hij het ook een keer in zijn armen.
Dan zegt de boerin: ‘Jongens, ik moet zaterdagmiddag met de auto naar de stad en de boer moet de koeien melken. Die heeft het erg druk. Zouden jullie het kleine lammetje de fles willen geven?’ Dat vinden de jongens een geweldig idee. ‘Ik zal de fles met melk klaarzetten in de keuken. Die kunnen jullie daar ophalen.’ Het lijkt de jongens heel leuk en ook spannend.
Die zaterdagmiddag lopen Wout en Frans Brandwijk naar de boerderij van boer De Haan. De boer ziet de jongens al komen en hij roept: ‘Kijk eens aan, daar komen mijn kleine schaapherders! Fijn, dat jullie er zijn. Kom maar mee naar de keuken. Daar heeft mijn vrouw de fles lammetjesmelk al klaargezet.’ Hij kijkt de jongens na als ze het weiland in gaan. ‘Zul je niet vergeten het hek goed dicht te doen?’, roept hij nog.
Wout en Frans lopen het eerste weiland door. De schapen zijn in het tweede weiland. Je kunt zien, dat de dieren de jongens al kennen. Ze lopen niet voor hen weg, maar komen nieuwsgierig dichterbij. Het kleine lammetje is al flink gegroeid van de extra melk die het van de boerin gekregen heeft.
Frans hoeft de fles maar voor z’n neusje te houden en het diertje loopt al mee naar de boomstam. ‘Begin jij maar’, zegt Frans, ‘dan laat ik het op ’t laatst wel drinken. Ik vind het fijn om het diertje aan mijn vinger te laten sabbelen.’
Wout zit nog maar goed en wel met het lammetje op de boomstam, als de andere schapen onrustig worden. Wat is er aan de hand? Frans draait zich om en kijkt. Wout hoort het ook, in de verte blaft een hond. Het geluid komt dichterbij en Frans ziet het beest hard hollen. Een grote zwarte hond komt snel hun kant op rennen. ‘De schapen’, roept Frans en Wout springt overeind met het lammetje in z’n arm. De fles met melk valt op de grond. De jongens zien tot hun schrik hoe geen hek de hond tegenhoudt.
Het beest springt eenvoudig over de smalle slootjes tussen de weilanden. Er is nog maar één slootje tussen de hond en het weiland met de schapen. De schapen zien en horen de hond ook aankomen. Ze worden bang en beginnen te rennen naar de verste hoek van het weiland.
Frans rent achter hen aan. ‘Ik ga ze beschermen’, schreeuwt hij, maar hij weet zelf niet hoe. Wout kijkt hem wanhopig na. Hij kan onmogelijk rennen met het lammetje en hij wil het zeker nu niet loslaten. Als hij om zich heen kijkt, ziet hij eigenlijk maar één kans om het lammetje tegen de hond te beschermen: het hek tussen de twee weilanden. Als hij daarop zit, kan de hond misschien in zijn benen bijten, maar dan is het kleine schaapje veilig.
Voorlopig zijn Wout en het lammetje veilig, want de hond springt over de laatste sloot en rent in de richting van de andere schapen. Hij blaft en jaagt de arme schapen de schrik op het lijf. Frans is eigenlijk heel bang voor honden, maar dat lijkt hij nu te vergeten. Hij blijft voor de bange dieren staan, die in het verste hoekje van het weiland bang bij elkaar schuilen. De hond komt al blaffend vlakbij en Frans weet niet beter te doen dan hard te schreeuwen en te zwaaien met zijn armen.
En… het helpt. Wout, die intussen met het lammetje op het hek is geklauterd, ziet het. De hond laat zich wegjagen. Hij komt iedere keer weer terug, hij blaft en springt, maar het lijkt wel of hij wil spelen met Frans en de schapen. De schapen begrijpen er in ieder geval niets van. Zij dringen nog banger tegen elkaar aan.
Op dat moment horen de jongens roepen. Er komt een man aanrennen. Hij schreeuwt: ‘Juno, Juno!’ Kijk, dat helpt. De hond luistert. Nu springt hij vrolijk blaffend naar zijn baas. Maar die is helemaal niet blij. Hij geeft de hond een erg standje en doet hem een hondenriem om. ‘Ontsnapt en weggelopen’, zegt hij tegen de jongens en boer De Haan, die ook op het lawaai in zijn land is afgekomen. ‘Gelukkig hebben de jongens goed op de schapen gepast. Anders waren er ongelukken gebeurt…’
Als Wout en Frans een klein uurtje later de lege fles op de boerderij terugbrengen, krijgen ze nog wat mee, omdat ze zo goed op de schapen hebben gepast. ‘Voor de kleine, goede herders van mijn schapen’, zegt boer De Haan. ‘En jullie weten toch wel, Wie de grote Goede Herder is…?’