Dit kerstverhaal is een resultaat van een kerstverhalenwedstrijd, georganiseerd door de Puntuit en de jeugdbonden HHJO, JBGG, LCJ en HJW. De verhalen zijn vrij te gebruiken en te vertellen.
Nanking, mei 1937
“Kom,” zei ze zachtjes tegen haar beer. “Dan laat ik je mijn stad zien.” De rafelige beer in haar armen was nog steeds wel zacht, al was hij dan versleten. Zo ook haar sandalen. De beer was zo goed als plat geknuffeld, maar daardoor juist veel dierbaarder. Zijn ene oog bestond uit een glazen bolletje, het ander was enkel zichtbaar door wat rafelige draadjes.
Ze liepen door de stoffige straten van de stad. Ze was al best wel oud voor een knuffelbeer, maar buiten nam ze hem altijd mee. “Kijk eens,” ze wees naar de Jimingtempel. “Daar is het stil, daar moet je eigenlijk altijd heel stil zijn. Daar kunnen wij nu niet naar binnen.” De gevels van de tempel hadden allerlei sierlijke vormen, er waren ook kleinere gebouwen bij. Ze bleef telkens eerbiedig stilstaan. Het was ook zeker indrukwekkend. In het midden stond een hoge, sierlijke toren.
Nu ze helemaal naar de tempel was gelopen, was ze eigenlijk iets te ver weggedwaald. Ze moest lang teruglopen, maar gelukkig wist ze de weg. Ze woonde vlakbij de universiteit. Dat gebouw zou ze overigens nooit meer vergeten.
De deur van hun huis was dicht, maar even kloppen was genoeg om binnen te kunnen komen. “Kom maar gauw, Mei-Ling!” Binnen was het fijn. Niet groot, niet klein. Gewoon fijn. Mãma was thuis. En haar grote broer, natuurlijk. Met hem speelde ze het liefst, maar helaas wilde Shing dat nu niet meer zo vaak. Daar vond hij zichzelf al veel te groot voor.
Nanking, 25 september 1937
Ze zaten heel dicht bij elkaar. Mei-Ling had haar armen stijf om haar hoofd geslagen. Ze waren net een kluitje mensen zo. Eigenlijk voelde het wel fijn om de kriebeltrui van bába zo dichtbij te voelen en ook was het fijn dat haar grote broer nu eens niet de stoerste hoefde te zijn.
Minder fijn was het om in de grote donkere ogen van māma te kijken. Als ze even niet samengeknepen waren, was daarin alleen iets te zien waardoor ze zelf haar ogen graag zo lang mogelijk dichthield.
Toen kwamen ze. De onafgebroken dreunen. Daar zaten ze al op te wachten, omdat de piepende sirenes al aan het loeien waren, maar niet alles waar je op wacht is fijn. Het was veel fijner geweest als de dreunen niet gekomen waren. Het was eng. Echt eng. Niet zomaar het eng van een splinter uit je voet, want dit deed ook zeer aan je oren. Oma aaide telkens over haar vlecht, maar dat ging op een gegeven moment ook een beetje zeer doen.
Na zo’n vijfhonderd inslagen en minstens zeshonderd mensenlevens hield het eindelijk op. Maar daar had zij geen weet meer van. Ergens tussen de kriebeltrui en het gedreun was ze in slaap gewiegd. Hun huis had het overleefd, was niet ingestort. Haar gezin was nog steeds compleet, zij hoorden bij elkaar.
Nanking, 13 december 1937
Eerst waren de vliegtuigen met bommen steeds gekomen, maar nu waren de soldaten zelf in de stad. Al heel veel weken had bába het over niet zoveel anders gehad als hij thuiskwam.
Allerlei belangrijke mensen vluchtten weg uit de stad. Zij waren niet gegaan. Er waren nog altijd genoeg Chinese soldaten geweest om de stad te verdedigen en opa liep immers niet zo makkelijk meer. Ze probeerde haar broer te overtuigen dat het echt niet zo erg was om een spelletje met haar te doen. Als je een spelletje deed, hoefde je even niet zo goed na te denken.
Bába leek vanmorgen ook bang, want hij ging kijken of er nog een weg te vinden was om de stad uit te gaan, net zoals Tang Shengzh had gedaan. Niet veel later kwam hij zo wit terug en hield māma zo stevig vast dat het wel duidelijk was dat ze thuis moesten blijven. “De straatstenen kun je bijna niet meer zien. Zoveel mensenlevens, het is niet te geloven.” Ze vroeg heel zachtjes aan haar broer wat dat betekende. Alleen je moest echt een grote broer zijn om nu geen antwoord te willen geven, maar het ineens wel goed te vinden om met haar samen te spelen. Of het nou kinderachtig was, of niet.
Nanking, een week later
Bába zou de deur wel open doen. Het gestamp door het huis van de buren hadden ze al gehoord en toen er hard op hun deur gebonkt werd, was het niet echt een verrassing. Onder de tafel voelde het nog een beetje veilig, maar eigenlijk ook helemaal niet. Haar jurk was zelfs een beetje nat geworden, maar mãma gaf daar blijkbaar niks om. Ze zei er zelfs niet eens iets van. Bába nodigde bij de deur iemand uit voor thee, maar het leek er niet op dat ze daarvoor kwamen. Uiteindelijk hoorde ze de stem van bába niet meer en kwamen de laarzen het huis verder in.
Māma leek te begrijpen wat dat allemaal betekende en ze liet haar een beetje los. Ze had echt heel bange ogen nu en gebaarde naar de tussendeur. Ze zei verder niks, bleef zelf heel stil zitten. Dus glipte Mei-Ling snel door de deur, terwijl de stampvoeten nu in de keuken waren. In de slaapkamer zaten opa en oma op het bed. Daar was ook haar broer. Ze wilde niet bij hen op het bed zitten, maar schoof eronder. Maakte zich zo klein als ze kon.
Het duurde allemaal niet lang. Echt niet. Het leek alleen heel lang. Ze had haar ogen dicht gehouden, en haar tanden heel diep in haar hand. Maar toen ze hoorde gillen, schoten haar ogen open en zag ze vanuit haar schuilplek de laarzen toch. Verder was het nu helemaal stil geworden in huis. Uiteindelijk stampten ook de laarzen weg. Er viel iets kapot. Daarna was er geen gewoon geluid meer te horen. Uit de verstopplek komen durfde ze niet, daarom bleef ze liggen. Kneep haar ogen weer stevig dicht en huilde. Want mãma zou haar hier niet vinden, en zelfs niet komen zoeken. Zoveel had ze wel begrepen. De tijd ging langzaam voorbij, maar alles bleef steeds zo stil in huis. Geen gemopper van opa of mãma die in de keuken bezig was. Helemaal niks. Ze wilde zelf ook wel dat ze geen gedachten meer had, want ze wist niet wat ze moest denken. Durfde vooral niet onder het bed uit. Uiteindelijk moest ze wel, het begon allemaal zeer te doen en ze miste haar beer.
Haar hoofd dacht eigenlijk niks, haar ogen zochten alleen de beer. Die lag nog onder de tafel, naast de schoenen van mãma. Ze greep de beer stevig vast en even later liep ze over de straat. Daar was ze al heel lang niet meer geweest. Het was stil op straat, zo anders dan eerst. Haar voeten gingen automatisch in de richting van de tempel, want die vond ze zo mooi.
Voor ze echter de straat uit was, kwam er een meneer langs haar lopen. Hij wees naar het grote gebouw vlakbij, naar de universiteit. “Daar moet je naartoe!” Ze durfde eigenlijk niet, maar ze wist ook niet of ze de weg naar de tempel wel terug zou kunnen vinden. Alles zag er zo anders uit, er lagen overal stenen en ook waren veel huizen kapot. Voor het plein van de universiteit zat een hek, maar zij mocht erdoor naar binnen.
Enkele mensen die niet uit China kwamen, hadden de leiding in de universiteit. Een mevrouw met mooi licht haar nam haar mee één van de gebouwen in. Hier was ze nog nooit geweest. De mevrouw kon ze wel verstaan, maar iets terugzeggen lukte niet goed. Dat leek ook niet zo erg te zijn. Eindelijk werd ze weer schoon. In alle zalen van het gebouw waren veel mensen bij elkaar. “Druk hè, deze mensen zochten ook een veilige plek. Net als jij. Hier zijn we samen. Er komen geen soldaten, daar heeft meneer Rabe voor gezorgd.” Allerlei vragen borrelden in haar hoofd, bijvoorbeeld wie dat was, maar het lukte niet eens om haar eigen naam te vertellen. Er hingen overal rode vlaggen met een witte stip in het midden. Op die stip stond een soort kruis in een vreemde vorm. Dat was de nieuwe vlag van Duitsland en uit dat land kwam meneer Rabe.
Later liep Mei-Ling over het plein voor de universiteit. Ze hoorde gerommel aankomen uit de verte, dat maakte haar bang. Dat geluid had ze weken eerder ook al gehoord. Stipjes kwamen aanvliegen, ze kwamen veel te snel dichterbij. Ineens werd er geschreeuwd: “Onder de vlag, onder de vlag! Iedereen onder de vlag, daar zijn we veilig!” Er kwamen mensen aanrennen met een hele grote rode vlag, want het zou veel te lang duren om allemaal naar binnen te rennen. Dat was nog best een stuk en dan zouden de vliegtuigen vast al eerder zijn. Op de vlag van Duitsland zouden de soldaten vast niet durven schieten. Mei-Ling rende met de andere mensen mee naar de grote vlag die omhoog werd gehouden. Net een soort tent, alleen zonder muren. Ook zij kroop eronder, tussen allemaal benen. De vliegtuigen raasden over haar hoofd. Verstard stond ze daar. Mensen huilden en waren bang. Maar de vliegtuigen schoten niet. “We schuilen onder dit kruis,” fluisterde een mevrouw. Toen het schieten was gestopt en ze weer naar binnen konden, keek Mei-Ling telkens even naar die rode vlag met dat vreemde kruis die op het plein was blijven liggen. Het was de mooiste vlag die er bestond, want niemand zou schieten op zo’n vlag.
Nanking, eind december
Na een paar weken in de universiteit, kwam Mei-Ling erachter dat een aantal van de buitenlandse mensen zichzelf missionaris noemde. Ze hadden meneer Rabe geholpen om deze veilige schuilplek te maken. Missionaris, dat was een woord waar ze nog nooit van had gehoord. Het leek te betekenen dat die mensen af en toe een mooi verhaal vertelden. Over een Man met de naam Jezus. Terwijl Hij ook God is, was Hij naar de aarde toegekomen. Dat was erg lastig om te begrijpen. Iemand die zelf naar de aarde wilde komen, terwijl er hier zoveel moeilijke dingen gebeuren? “Ja,” zei de mevrouw met de lichte haren. “Hij wilde dat, zodat iedereen een veilige plek zou kunnen vinden bij Hem.” Eigenlijk wilde Mei-Ling liever
een veilige plek met mãma en bába. En opa, oma en Shing. Toen ze dat zachtjes tegen haar beer fluisterde, hoorde de mevrouw het toch. “Vertel dat ook maar tegen Jezus, Hij luistert naar jou.” Dat had ze gedaan. Elke dag opnieuw. Langzaam ging het praten beter, hoewel ze nooit kon vertellen over die dag.
Jaren later
Journalisten hadden gevraagd of er mensen waren die iets wilden vertellen over de ervaringen tijdens de oorlog. Ze wist niet meer waarom ze zich had gemeld.
Het was spannend en verdrietig tegelijk. Ze had nog nooit gepraat over die dag. Alleen terugdenken eraan deed al zoveel pijn. Maar ze moest het doen. Voor haar kinderen, haar kleinkinderen. Ze moest vertellen over de angst voor die dag, de verschrikkingen van die dag en de zoektocht daarna. Ze had het overleefd. Met maar één reden. Ze had zichzelf teruggevonden. Het terugvinden van haarzelf had alles te maken met het vinden van een veilige plek. Bij de vlag met het hakenkruis.
Pas na jaren had ze kunnen zien hoe God haar leidde. Hoe Hij bij haar was geweest, haar had gered. Uit de angst van die donkere dagen. Ze had ook veel geleerd. Nu wist ze dat de vlag die voor haar een veilige plek betekende, voor andere mensen juist het tegenovergestelde was geweest. Daarom wilde ze haar verhaal vertellen. Wreedheid had een hoogtepunt bereikt in Nanking, maar het kruis van Christus was zelfs daar geweest. Op een onverwachte plek, in een onverwacht symbool. Maar de kracht van het kruis was nog steeds hetzelfde. Net als de vergeving.
Mei-Ling glimlacht. Haar verhaal is verteld, maar zal een vervolg hebben. Zolang de aarde er is, zullen mensen zoeken naar een veilige plaats. En daarvoor kwam Hij naar de aarde, Gods eigen Zoon. Om Zélf te zoeken, te vinden en zalig te maken. Om eens samen te brengen in Zijn naam.