Deze exegese gaat over Johannes 20:1-18 en hoort bij les B2.37 van het zondagsschoolmateriaal van het LCJ.
Bijbelgedeelte: Johannes 20:1-18
Vers 1-2
De andere evangelisten vertellen dat er meer vrouwen naar het graf gingen (Markus 16:1; Lukas 24:10). Johannes ontkent dat niet, maar richt de aandacht uitsluitend op één van hen: Maria Magdalena. Wie was Maria Magdalena? De Heere Jezus had zeven duivelen uit haar geworpen (Lukas 8:2). Maria was Jezus toen gaan volgen en diende de Heere Jezus van haar goederen (Markus 15:41 en Lukas 8:2). Samen met enkele andere vrouwen is ze getuige van het sterven en de begrafenis van Jezus (Markus 15:40 en 47).
Van de andere evangelisten weten we dat Maria naar het graf ging om bij het graf te kijken en om het lichaam van Jezus te zalven. Daaruit spreekt haar liefde voor Jezus. Die liefde wordt onderstreept door het tijdstip: ‘vroeg, als het nog duister was’. De vraag die naar ons toe komt, is of wij de Heere Jezus ook liefhebben en Hem-vanaf de vroege ochtend-willen dienen.
De afgewentelde steen is een eerste (stille) getuige van de opstanding. Maria gaat naar Petrus en ‘de andere discipel, welken Jezus liefhad’. Met de andere discipel wordt Johannes, de schrijver van dit evangelie, bedoeld.
Vers 3-10
De levendige, gedetailleerde manier waarop het gaan van Petrus en Johannes naar het graf wordt beschreven, geeft aan dat we hier met een betrouwbaar ooggetuigenverslag te maken hebben. De schrijver van het Johannes-evangelie was er zelf bij.
Het Griekse woord voor ‘lopen’ (vers 2 en 4) betekent eigenlijk ‘rennen’. Waarom Johannes sneller loopt dan Petrus, is niet helemaal duidelijk. Omdat hij jonger was dan Petrus? Of is er op dit moment schroom bij Petrus, omdat hij zijn Meester heeft verloochend? Dat Johannes in eerste instantie niet het graf ingaat en Petrus wel, kan te verklaren zijn uit het karakter van Petrus.
In het graf liggen de doeken waarin Jezus naar Joodse gewoonte begraven was (zie Johannes 19:40). Deze doeken werden gebruikt om de armen, benen en het hoofd van een gestorvene in de juiste stand te houden. Dat de doeken nog in het graf liggen en ook nog eens ordelijk een plaats hebben, bewijst dat er geen grafroof heeft plaatsgevonden. Dan zouden de doeken wel meegenomen zijn of ergens zijn neergegooid. Het lege graf en de doeken vormen met elkaar de tweede stille getuige van de opstanding.
Johannes ‘zag het en geloofde’ (vers 8). De kanttekeningen geven terecht aan, dat het woordje ‘geloofde’ op twee manieren kan worden uitgelegd. Of: hij begon te geloven dat Jezus was opgestaan. In dit geval zou er sprake zijn van een beginnend geloof in de opstanding van Jezus. Of: hij geloofde wat Maria zei, namelijk dat ze de Heere hadden weggenomen. In dát geval zou er dus nog helemaal geen sprake van zijn dat Johannes gelooft dat de Heere Jezus is opgestaan. Gezien vers 9 lijkt de tweede mogelijkheid de meest waarschijnlijke.
‘Ze wisten nog de Schrift niet’ (vers 9): Hoewel de discipelen de Heere Jezus een aantal keren over Zijn opstanding hadden horen spreken (zie bijvoorbeeld Mattheüs 16:21; 17:23; 20:19), misten ze nog het inzicht in de noodzaak en betekenis van de opstanding. Ze konden het niet plaatsen en dachten er nu dus ook niet aan dat Zijn woorden vervuld waren.
Vers 11-18
Let op de tegenstelling tussen vers 10 en 11: De discipelen gaan naar huis, maar Maria blijft bij het graf. Daaruit blijkt haar liefde voor Jezus; ze weet zich geen raad zonder Hem. Ze zoekt Hem echter op de verkeerde plaats (vers 11). Het verdriet en de tranen van Maria brengen haar uiteindelijk niet bij de opgestane Jezus.
Op de vraag van de engelen zegt Maria hetzelfde als in vers 2, alleen is ze hier nog persoonlijker: ‘Omdat ze mijn Heere weggenomen hebben’.
Maria herkent de opgestane Christus niet direct (vers 14). Ziet ze door haar tranen heen de Heere Jezus niet duidelijk? Of gebeurt bij haar hetzelfde als bij de Emmaüsgangers, die de Heere Jezus niet herkenden omdat hun ogen gesloten werden gehouden? Wil Johannes hier zeggen, dat onze ogen geopend moeten worden voor de opgestane Heere Jezus? Maria denkt dat de Man tegenover haar de hovenier is. Ze is immers in de hof van Jozef van Arimathéa.
Op het moment dat Maria met de rug naar Hem toe staat (let op ‘zich omkerende’ in vers 16) opent Jezus haar de ogen voor Hem. Daaruit blijkt Zijn genade. Jezus heeft slechts één woord nodig. Het is tegelijk een heel persoonlijk woord: Maria! Zo wil de Heere Jezus vandaag nog mensen de ogen openen voor Hem als de Opgestane. Hij doet dat door Zijn Woord en Geest. Hij heeft maar één woord nodig. En door Zijn Geest spreekt Hij zo, dat het een heel persoonlijk woord wordt.
Maria noemt Jezus ‘Rabbouni’. Dat betekent: ‘Meester’ of ‘mijn Meester’. Ze stelt zichzelf dus op als leerling, die Zijn onderwijs nodig heeft. Nog steeds onderwijst de Heere Jezus als Profeet, als het gaat om de betekenis van Zijn opstanding (Lukas 24:44-46).
Jezus staat Maria hier niet toe, Hem aan te raken. Niet omdat dat helemaal niet mag (zie vers 27), maar het verschil met vers 27 zit hier in dat je aan de werkwoordsvorm van het Grieks kunt zien dat Maria Hem hier wil vasthouden om Hem nooit meer los te laten, dus Hem bij zich wil houden. Thomas mag de Heere Jezus wel aanraken in de zin van voelen. Het werk van de Heere Jezus is nog niet af. Hij moet nog ten hemel varen. En Zijn discipelen moeten van Zijn opstanding en toekomstige hemelvaart op de hoogte gebracht worden.
Uit Maria’s reactie in vers 18 blijkt haar gehoorzaamheid: ze doet wat Jezus haar heeft opgedragen. Dat is leerzaam voor ons. Een andere les die in dit vers opgesloten ligt, is dat we het evangelie van de opstanding nooit voor onszelf mogen houden.