Deze exegese gaat over Johannes 18:1-11 en 28-40 en hoort bij les B4.39 van het zondagsschoolmateriaal van het LCJ.
Bijbelgedeelte: Johannes 18:1-11 en 28-40
Vers 1
Het ‘dit’ verwijst naar de hoofdstukken 14-17 waarin Jezus de discipelen onderwijs geeft voor de toekomst. Zij gaan over de beek Kidron die ten oosten van Jeruzalem ligt. Zijn discipelen gaan met Hem mee, Judas is er niet meer bij.
Vers 2-6
Het is geen onbekende plek voor de discipelen. Jezus daar vaker geweest met Zijn discipelen (Lukas 21:37; 22:39). Judas weet waar Jezus nu is en neemt een tiende deel van een legioen, ongeveer 600 soldaten, met zich mee. De groep die naar de hof gaat neemt, om wat te kunnen zien in de nacht, lampen en fakkels mee.
Jezus weet wat er met Hem gaat gebeuren. Hij gaat Zelf die grote groep tegemoet. Johannes laat hiermee zien dat Jezus Zelf Zijn leven aflegt (Johannes 10:18), in gehoorzaamheid aan Zijn Vader. Niet als een martelaar, maar in het volledige bewustzijn van wat Hem te doen staat.
Op Jezus’ vraag ‘Wie zoeken jullie?’ zegt de groep: ‘Jezus de Nazarener.’ En Jezus zegt daarop: ‘Ik ben het.’ De ‘kus’ van Judas beschrijft Johannes niet. Johannes laat het volle licht vallen op de verantwoordelijkheid van Judas: hij stond bij hén. Hij is overgelopen naar de ‘andere groep’. Hij heeft afscheid genomen van de kring van de Messias.
Op het antwoord van Jezus gebeurt er een wonder. Die hele mensenmassa valt achterover op de grond. Hij laat aan die soldaten zien dat Hij Zich welbewust overgeeft aan hen. Hij laat zien dat op Zijn woord die hele groep weggevaagd zou kunnen worden.
Vers 7-9
Opnieuw vraagt Jezus ‘Wie zoeken jullie?’ en weer zegt de groep: ‘Jezus de Nazarener.’ Voordat Jezus Zich overgeeft, zorgt Hij eerst voor de elf discipelen. Hij laat hier in vervulling gaan wat Hij gezegd heeft in Johannes 10:28. Hij laat niet toe dat de discipelen nu al vervolgd worden. Dat zal later wel komen. Uit de latere geschiedenis blijkt dat alle discipelen omgekomen zijn door vervolging. Op het moment van de gevangenneming van Jezus waren zij daar nog niet voor toegerust.
Vers 10-11
Deze gebeurtenis in de hof wordt door elke evangelist genoemd. Alleen Johannes verbindt er namen aan. Petrus trekt het zwaard en hakt Malchus’ oor eraf. Petrus wordt door Jezus bestraft. Jezus beveelt Petrus om zijn zwaard op te bergen. In onze vertaling en ook vele anderen staat een vraag. Je kunt de zin ook als volgt vertalen: ‘de drinkbeker die de Vader mij gegeven heeft zal Ik zéker drinken!’ Dit drukt een zeer grote zekerheid uit. Deze werkelijkheid kan ook Petrus met zijn zwaard niet wegnemen. Het gaat om de opdracht die Jezus gekregen heeft van Zijn Vader, die zal Hij uitvoeren.
Vers 28
Wie Jezus precies naar Pilatus leiden is niet met zekerheid te zeggen. Jezus wordt tussen 3:00 en 6:00 uur in de morgen naar het rechthuis geleidt. Het is zeker dat er ook Joden bij de aanklagers zijn omdat zij niet het rechthuis binnengaan. Als een Jood wel naar binnen ging, mocht hij het Pascha niet eten. Hij zou ceremonieel onrein worden. Het is de ironie van Johannes dat hij deze opmerking plaatst. Enerzijds zijn de aanklagers druk bezig om de hele rechtsgang te manipuleren, en anderzijds willen zij zich rein bewaren om het Pascha te kunnen eten!
Vers 29-32
Pilatus vraagt de aanklagers welke beschuldiging zij tegen ‘deze Mens hier’, d.w.z. tegen Jezus hebben. Dit is de openingsvraag voor een officieel strafproces. De aanklagers zeggen tegen Pilatus: ‘Als Hij geen slechterik was zouden wij Hem niet aan u uitgeleverd hebben.’ Hiermee is de kans op een eerlijk proces verdwenen. De aanklagers draaien de zaken om en brengen helemaal geen beschuldiging in! Pilatus geeft het probleem terug aan de aanklagers als hij zegt: ‘Neemt Hem mee en oordeelt Hem overeenkomstig jullie wetten.’ De aanklagers antwoorden: ‘Wij zijn niet gemachtigd om iemand te doden.’ Zij zeggen: wij mogen de doodstaf niet uitvoeren. Zij hebben Pilatus nodig om Jezus ter dood te laten veroordelen. Johannes ziet hier de hand van God in. Uiteindelijk dient het om Johannes 12:32-33 in vervulling te laten gaan.
Vers 33
De eerste vraag is niet: waarvan wordt U beschuldigd? Wat is de reden dan men U gegrepen heeft? Pilatus bleek op de hoogte te zijn. Hij vraagt: ‘Bent Ú de koning van de Joden?’ U krijgt in de grondtaal alle nadruk. Pilatus wil zeggen: bent Ú dat nu? Er zit een ondertoon van spot is.
Vers 34-35
Jezus gaat niet direct op de spot in. Hij stelt Pilatus een vraag: ‘Zegt u dit van uzelf, of hebben anderen u dit verteld?’ Jezus kan niet met een simpel ‘ja’ of ‘nee’ antwoorden. Hij wil eerst weten wat Pilatus bedoelt met deze vraag. Jezus wist dit wel, maar door de vraag laat Hij Pilatus zien wat een eerlijke rechtszaak is. Daarop zegt Pilatus: ‘Ik ben toch geen Jood?’ Het antwoord op de vraag van Pilatus moet een sterke ontkenning zijn. In zijn vraag ligt een verachting voor zijn aanklagers. Zíj leveren Jezus aan hem over! Pilatus vraagt nu aan Jezus: ‘Wat heeft U gedaan?’
Vers 36-40
Jezus geeft hier geen antwoord op. Hij gaat Pilatus vertellen dat Zijn koninkrijk niet van deze wereld is. Anders zouden Zijn dienaren wel gevochten hebben. Jezus zegt hiermee indirect dát Hij een koning is. Zijn rijk is niet ‘van hier’. Hij wil daarmee niet zeggen dat Zijn rijk niet actief is. Maar als Zijn dienaren zouden strijden, zou ook Pilatus niet meer leven. Er zouden miljoenen engelen komen om Jezus te verdedigen. Pilatus moet tot de conlusie komen dat Jezus onschuldig is.
Het antwoord van Jezus wil zeggen: Ik ben geen staatsgevaarlijke koning. Pilatus ziet geen reden om Jezus te veroordelen. Barabbas heet eigenlijk Jezus Barabbas. Hij is een staats-gevaarlijk persoon, een opstandeling. De aanklagers schreeuwen dat Barabbas losgelaten moet worden. Niets kan de aanklagers tevreden stellen dat alleen Jezus’ dood.